Dag Pieter,

Wetenschap ‘houdt zich bezig’ met ‘fenomenen’. Maar wat is een fenomeen? En wat betekent dat: ‘zich bezighouden’ met een fenomeen? Is diegene die zich bezighoudt met het fenomeen ook deel van het fenomeen?

De verplaatsing van een object van de ene plek naar de andere is een fenomeen. Een groene appel rijpt en wordt rood: de kleurverandering is een fenomeen. Wanneer ik een meetkundig bewijs overweeg en een denkstap doorloop, van één voorstelling naar de volgende, dan is die denkstap een fenomeen.

Een fenomeen is een verandering van toestand: een stand van zaken wijzigt. Zowel de begintoestand als de eindtoestand kunnen we ‘vorm’ noemen. De plaats van de steen is een vorm. De kleur van de appel is een vorm. Mijn denkinhoud is een vorm. Ieder fenomeen heeft een beginvorm. Dat moet zo zijn: de verandering voltrekt zich aan één of andere vorm. Er is geen verandering of fenomeen denkbaar indien niets voorhanden is waaraan de verandering zich kan voltrekken. Die logisch vereiste beginvorm is de ‘vormoorzaak’ van het fenomeen.

Anderzijds is die vormoorzaak (of ‘formele oorzaak’ of ‘causa formalis’) onvoldoende als verklaring voor het fenomeen. Sommige veranderingen zijn mogelijk, andere zijn onmogelijk.

Precies dezelfde ‘experimentele opstelling’ kan bij reproductie verschillende uitkomsten opleveren. Dat is één van de grote ontdekkingen van de 20ste eeuw.

Sommige fenomenen zijn reproduceerbaar. Dat betekent dat men de beginvorm of de ‘formele oorzaak’ opnieuw kan creëren. De wetenschappen van de dode natuur, fysica en scheikunde, bestuderen dit soort fenomenen. Sommige fenomenen in de dode natuur kunnen worden gereproduceerd. Over het algemeen zijn deze fenomenen niet deterministisch: precies dezelfde ‘vormoorzaak’, dwz. precies dezelfde ‘experimentele opstelling’, kan bij reproductie verschillende uitkomsten opleveren. Dat is één van de grote ontdekkingen van de 20ste eeuw.

Men vond dat, bij reproductie van het experiment, een verzameling van mogelijke uitkomsten bestaat. Met iedere mogelijke uitkomst xi is bovendien een bepaalde kanswaarde pi verbonden: de kans dat bij een gegeven uitvoering van het experiment uitkomst xi verschijnt. De natuurkunde vond dat de verzameling van mogelijke uitkomsten, samen met de bijbehorende kanswaarden, berekenbaar zijn. De mogelijkheden en hun bijbehorende waarschijnlijkheden zijn niet subjectief. Ze komen objectief te voorschijn, niet in één individueel experiment, maar wel doorheen een reeks van experimenten.
Een mens kan het subjectieve besluit nemen om een reeks experimenten uit te voeren. De uitkomsten van die experimenten komen tevoorschijn los van onze subjectieve voorkeuren. Ze worden niet gedetermineerd door de experimentele opstelling (die dezelfde blijft). Dus moet ‘out there’, ergens in het ‘zijn’, een ontologisch domein bestaan waarin deze mogelijkheden voorhanden zijn. Datgene wat bepaalt wat mogelijk resp. onmogelijk is, inclusief bijbehorende kanswaarden, noemen we de ‘materiële oorzaak’ (de ‘potentie’ of ‘causa materialis’) van het fenomeen.

De natuurwetenschappen bestuderen zowel de vormoorzaak als de materiële oorzaak [1] van reproduceerbare fenomenen. Ze beschrijven een experimentele opstelling en controleren welke mogelijke veranderingen zich in die opstelling voordoen. De bevindingen worden samengevat in natuurkundige wetten die men kan opvatten als een beschrijving van de materiële oorzaak van de bestudeerde fenomenen.

Vormoorzaak en materiële oorzaak vormen samen geen logisch gesloten geheel. De vormoorzaak is datgene waaraan de verandering zich voltrekt (bv. een groene appel). De materiële oorzaak omvat de mogelijkheden tot verandering (bv. de groene appel kan geel of rood worden; maar hij kan niet blauw of paars worden, en hij kan niet veranderen in een tak of een inktpot). De vormoorzaak en de materiële oorzaak worden samen ook wel de ‘substantie’ genoemd: vorm verbonden met mogelijkheid tot verandering is substantie. Doch een fenomeen is enkel voltrokken wanneer één van de mogelijke veranderingen daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Er moet dus, voorbij de gegeven vorm (‘causa formalis’) en voorbij de potentie tot verandering (‘causa materialis’) nog een derde werkelijkheidsdomein bestaan waarin een factor voorhanden is die de ontologische symmetrie tussen de mogelijke veranderingen breekt en één van de mogelijke veranderingen selecteert voor verwerkelijking of ‘actualisatie’. De in de materiële oorzaak besloten mogelijkheden zijn allemaal op precies dezelfde manier alleen maar mogelijk. Deze verzameling van mogelijkheden bevat, door de aard zelf van de zaak, geen enkel element dat één van de mogelijkheden selecteert voor verwerkelijking. Anderzijds moét deze selectie plaatsvinden. De ontologische gelijkwaardigheid van de mogelijkheden moeten worden doorbroken; één mogelijkheid moet feitelijkheid worden, waarbij tegelijk alle andere mogelijkheden vervallen. Het element in de werkelijkheid dat in een concreet geval één mogelijkheid selecteert voor verwerkelijking moet zich bevinden in een derde ontologisch domein, dat niet het domein is van de actuele vormen noch het domein van de objectieve mogelijkheden.
Dit derde domein is dat van de ‘finale oorzaak’ (de ‘causa finalis’). Dit derde domein bevindt zich buiten de werkelijkheid die door de natuurwetenschappen direct kan worden bestudeerd. Het bestaan van dit derde domein wordt logisch geïmpliceerd door het bestaan van het domein van de objectieve mogelijkheden, dat door de natuurwetenschappen wél wordt bestudeerd.

De substantie is vorm geladen met mogelijkheden tot verandering, aangereikt aan het NU vanuit het verleden.

De finale oorzaak is geen oorzaak die werkt vanuit het verleden. Alle aspecten van de werkelijkheid die uit het verleden stammen moeten verwerkt zijn in de substantie, dwz. in de vormoorzaak en in de materiële oorzaak. De substantie is vorm geladen met mogelijkheden tot verandering, aangereikt aan het NU vanuit het verleden. Ten opzichte van de substantie vertegenwoordigt de finale oorzaak het absoluut nieuwe, het scheppende element. De finale oorzaak is éénmalige zuivere verrassing. In de mate dat de finale oorzaak uit een tijdsrichting komt, moet deze oorzaak vanuit de toekomst werken. De finale oorzaak opereert binnen de ruimte geboden door de materiële oorzaak, maar binnen die ruimte is zijn werking onberekenbaar. Met de gewone natuurwetenschappelijke benadering kan men geen enkele greep krijgen op deze oorzaak.

De finale oorzaak is niet ‘finaal’ in de zin dat hij nog wordt gevolgd door een vierde oorzaak. Het volstaat immers niet om één van de in de substantie besloten mogelijke veranderingen te selecteren voor actualisatie. De geselecteerde mogelijkheid moet ook daadwerkelijk in de vorm worden geprojecteerd. De mogelijkheid moet actuele werkelijkheid worden. Datgene wat deze verwerkelijking teweegbrengt wordt de ‘werkende oorzaak’ (‘causa efficiens’) genoemd. Pas nadat de geselecteerde mogelijkheid is verwerkelijkt, is de vormverandering opgetreden en is het fenomeen voltooid. De nieuwe vorm kan dan optreden als vormoorzaak van een volgend fenomeen.

Vormoorzaak > materiële oorzaak > finale oorzaak > werkende oorzaak

De vier oorzaken zijn verbonden door een logische volgorde. De ‘vormoorzaak’ komt eerst: er moet een vorm zijn waaraan het fenomeen (dwz. de vormverandering) zich kan voltrekken. Vervolgens moet er een verzameling zijn van mogelijke vormveranderingen. Zonder mogelijkheid tot vormverandering (‘materiële oorzaak’) kan geen sprake zijn van een fenomeen. We hebben te doen met een deterministisch fenomeen indien slechts één mogelijkheid voorhanden is. In het algemene geval zullen meerdere, zelfs oneindig vele mogelijkheden bestaan. Pas wanneer de mogelijkheden tot vormverandering zijn gegeven, kan één van de gegeven mogelijkheden worden geselecteerd voor verwerkelijking (‘finale oorzaak’). En enkel nadat deze selectie is gebeurd, kan de geselecteerde mogelijke vormverandering in de actuele werkelijkheid worden geprojecteerd (‘werkende oorzaak’).

Het concept van de vier oorzaken is als een wegwijzerpaal die wijst naar vier grote ontologische domeinen. Voor de natuurwetenschappen komt het domein van de vormen overeen met het zintuiglijk waarneembare. De natuurwetenschappen inventariseren en manipuleren vormen. Maar tegelijk is de natuurwetenschap ook geïnteresseerd in de wijze waarop die vormen kunnen veranderen. De natuurwetenschap is op zoek naar wetten. Die wetten zijn in essentie beschrijvingen en samenvattingen van mogelijke vormveranderingen, voor zover deze laatste reproduceerbaar zijn. Als zodanig is zo’n wetmatigheid niet zichtbaar in de zintuiglijke wereld. Een wetmatigheid is geen vorm maar beschrijft potentie (mogelijkheid tot vormverandering).

De natuurwetenschap beschrijft enkel de vormoorzaak en de materiële oorzaak van reproduceerbare fenomenen.

Maar de wetmatigheid bestaat wel objectief, en komt te voorschijn wanneer via reproductie een groter geheel van fenomenen samen wordt beschouwd. De wetmatigheid manifesteert zich objectief in de wereld. Zij bestaat echter niet in het zijnsdomein van de actuele vormen doch in een ander ontologisch domein, dat van de natuurlijke potentie. Voorbij deze ontologische domeinen van vorm en materie moeten nog twee andere zijnsdomeinen bestaan waarbinnen respectievelijk de finale en werkende oorzaak leven. De verkenning van deze domeinen valt buiten het bereik van de huidige natuurwetenschappen. De natuurwetenschap bestudeert niet de totaliteit van alle fenomenen. Er zijn twee beperkingen. De natuurwetenschap focust op reproduceerbare fenomenen, en van deze fenomenen beschrijven ze enkel de vormoorzaak en de materiële oorzaak (die samen ook ‘substantie’ worden genoemd).

Beste groet,
Jos

Eerste brief. Over zijn, waarheid en openbaring

Derde brief. Over de paasdroom van Wolfgang Pauli
Vierde brief. Vier geboortes
Vijfde brief. Over leven en bewustzijn
Zesde brief. Over God en 4 soorten engelen
Zevende brief.Het dictum van Richard Feynman
Achtste brief. Corona blues

[1] “Der Mensch ist als wirklich in die Mitte einer wirklichen Welt gesetzt und mit solchen Organen begabt, daß er das Wirkliche und nebenbei das Mögliche erkennen und hervorbringen kann” (Goethe, Maximen und Reflexionen, 80).